Inleven

Een verhaal is goed als de lezer zich kan inleven in wat er wordt verteld. De taak van een schrijver is om de lezer hetzelfde te laten voelen als de hoofdpersoon. Om de gebeurtenissen voelbaar te maken moet jij je als schrijver dus allereerst goed inleven in wat die hoofdpersoon meemaakt. Hoe krijg je dat voor elkaar, als je alleen achter je computer of je schrijfblad zit en je de ander niets kan vragen?

Deze oefening kan jou daarbij helpen. Eerst verken je een situatie, en vervolgens leer je deze zo zintuiglijk mogelijk te verwoorden. Daarna ga je met de opbrengsten van die verkenning aan de slag, net zolang totdat je een kort verhaal hebt.

 

Allereerst deze instructie.
De bedoeling is, dat je een reeks zinnen gaat opschrijven die allemaal beginnen met een zintuigelijke waarneming. Je vertelt dit vanuit je eigen perspectief, dus in de ik-vorm. Jouw tekst gaat er straks (ongeveer) zo uitzien:

Ik zie…
Ik zie…
Ik zie…
Ik hoor…
Ik hoor…
Ik hoor…
Ik ruik…
Ik ruik…
Ik ruik…
Ik voel…
Ik voel…
Ik voel…
Ik proef…
Ik proef…
Ik proef…
Ik denk: …
Ik denk: …
Ik denk: …

Er zijn twee beperkingen.

  1. Vul zinnen met ‘ik voel’ aan met echte fysieke sensaties (ik voel kou, ik voel de stof van mijn broek) en niet met ‘gevoelens/emoties’. Dus niet: ik voel me rot, of ik voel dat ik dit niet wil, maar wel: ik voel hoe de spanning op mijn maag slaat, of: ik voel mezelf verstarren.
  2. Vul zinnen met ‘ik denk’ aan met zinnen die je in de situatie letterlijk zo denkt. Dus niet: ‘Ik denk aan de was die ik nog moet doen.’ Maar: ‘Ik denk: “O jee, de was, ik moet de was nog doen!”

Nu ga je de lezer meenemen in een door jou verzonnen situatie (of ‘scène’). Jouw tekst is er op gericht om hem/haar te laten voelen hoe jij iets écht ervaart, dan wel om hem/haar levensecht te laten beleven wat het is om iemand anders of ergens anders te zijn.

– Doe je ogen dicht en stel je voor dat je je in een bepaalde situatie bevindt.
– Kijk in gedachten rond wat er te zien is, te horen, te voelen, et cetera.
– Neem de tijd om alles rustig in je op te nemen en te ervaren.
– Als je een beeld hebt, doe dan je ogen weer open en schrijf een aantal zinnen die beginnen met ‘Ik zie../Ik hoor..’ etc.
Je mag korte en lange zinnen schrijven, dat maakt niet uit.
Voorbeelden van kort en lang:
Ik ruik kaas.
– Ik ruik de Asturische schapenkaas waar mijn vader zo gek op is, en die zo stinkt dat ik me geen betere beveiliging tegen obesitas kan voorstellen dan deze kaas in huis halen, want de eetlust vergaat je.

Herhaal deze stap een aantal keer (doe je ogen weer dicht en ‘kijk verder’) totdat je voor je gevoel alles goed op papier hebt staan.

Nu ga je op de geschreven tekst focussen. Stel daarbij de volgende reflectievragen en pas je zinnen aan waar je denkt dat het moet. Je mag ook nieuwe zinnen erbij schrijven of dingen wegstrepen als je ze saai of slecht vindt. Je hoeft niet alle ‘Ik ruik’-zinnen bij elkaar te houden, je kunt elke zin op de plek zetten waar je hem nodig hebt.

– Welke zinnen zijn het mooist/het veelzeggendst?
– Werkt het ene zintuig volgens jou sterker dan het andere?
– Waar wil je wat toevoegen of verfijnen?

Nu moet je nog zorgen dat deze tekst een leesbaar verhaal wordt. Het eerste wat je moet doen is de lezer meenemen door een aanloop te schrijven in de vorm van een situatieschets, dan weet de lezer waar hij/zij (ongeveer) is.

– Schrijf een aanloop
Voorbeeld:
Niemand dacht dat een wandelvakantie zo vreselijk zou zijn, maar op een zekere avond ging ik mijn tent uit en raakte volledig de weg kwijt.
Als je dit aanlooptekstje af hebt, plak je het bovenaan je tekst met de ‘ik-zinnen’.

Om het geheel te verfijnen en soepeler te maken kun je een of meer van de volgende dingen doen:

1. Schrijf tussen elke twee ‘Ik-zinnen’ maximaal twee beschrijvende of tegen-jezelf-pratende zinnen.
Voorbeeld:
Ik zie een maan in de mist
De lucht is kil, en in de verte hinnikt een paard
Ik voel een vleermuis langs mijn hoofd schieten
Had ik maar waterdichte schoenen gekocht
Ik ruik het zompige moeras en word er misselijk van
Geen idee hoe ik hier weer uitkom

2. Herschrijf een zin door de indruk te gebruiken maar niet de zinsvorm.
3. Lees de tekst en kijk waar het saai wordt. Kunnen er zinnen korter? Of langer? Kun je met minder woorden hetzelfde zeggen, en waar wil je de beschrijving juist uitbouwen om een groter effect te sorteren?
4. Verplaats zinnen waar je maar wilt. Streep door wat je overbodig vindt.

Je hebt nu een aanloop naar een situatie, vervolgens de situatie (de ‘scène’) zelf, maar hoe loopt het af? Waar gaat het naartoe?

– Verzin een afloop van je verhaal en schrijf die zo mooi mogelijk op

Tips:
– Een goede manier om te controleren of je verhaal goed loopt is om het hardop voor te lezen. Voor jezelf of voor anderen.
– De beste manier om te weten of je verhaal is gelukt is door het aan iemand anders te laten lezen en om een reactie te vragen. 

  • Wat vond je van de oefening, of wat heb je geschreven? Vul het hieronder in!

    Neem contact met ons op